Makkabeeën in de Bijbel


Vinden we ook nog iets over de Makkabeeën in de Bijbel? Zeker wel. In de profetieën van Daniël lezen we in de hoofdstukken 8 en 11 voorzeggingen over de periode waarin deze geschiedenis zich afspeelt! En vooral over de wrede koning Antiochus IV, die de Joden zo gruwelijk heeft behandeld. Dat zijn openbaringen die Daniël honderden jaren daarvoor van God heeft ontvangen.

   Daniël 8   

In dit hoofdstuk lezen we over een machtige koning, die het de Joden erg moeilijk zal maken.
In vers 11 staat:

Ja, hij maakte zich groot tot aan den Vorst des heirs, en van denzelven werd weggenomen het gedurig offer, en de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen.

Hier wordt bedoeld: koning Antiochus IV Epifanes, die Jeruzalem zal binnenvallen. Het morgen- en avondoffer mag niet meer gebracht worden. De tempel wordt een heiligdom voor de god Jupiter (of: Zeus). In de volgende verzen krijgt Daniël nog meer te horen. Antiochus zal zeer succesvol zijn, want een flink deel van de bevolking deed mee aan die afgoderij en voelde zich aangetrokken tot de Griekse cultuur:

En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het en het gelukte wel.

En toch wordt de profeet getroost als hij hoort dat dit alles maar een korte tijd zal duren. Dat staat in de verzen 13 en 14:

Daarna hoorde ik een heilige spreken; en de heilige zeide tot den Onbenoemde Die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer en van den verwoestenden afval zijn, dat zo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden? En Hij zeide tot mij: Tot tweeduizend en driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden.

Het is niet zo eenvoudig om deze tijdsduur te verklaren. Sommigen zeggen: elke dag heeft een avond en een morgen, dat zijn dus twee offers. Het gaat hier dus om 1150 dagen, en dat is iets langer dan drie jaar. Dat past goed in de periode van 167-164 voor Chr., waarin de tempel werd ontheiligd. Dit is wel mogelijk, maar er zijn ook andere uitleggers. Wel is duidelijk: de Heere regeert. Hij zorgt ervoor dat het lijden van Zijn volk niet altijd zal duren.

Verderop in het hoofdstuk, vanaf vers 23, lezen we nog iets meer:

Doch op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligen op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er een koning staan, stijf van aangezicht en raadselen verstaande;

Er zal dus een koning aan het bewind komen, die zich van niemand iets zal aantrekken, een man die hard en meedogenloos is. Hij verstaat ook ‘raadselen’, zo staat er. Dat wil zeggen dat hij met slinkse manieren kan bereiken wat hij maar wil. Hoewel hij niet de kroonprins was, wist hij toch het koningschap te bemachtigen.

En zijn kracht zal sterk worden, doch niet door zijn kracht; en hij zal het wonderlijk verderven, en zal geluk hebben, en zal het doen, en hij zal de sterken mitsgaders het heilige volk verderven;

Hier wordt gezegd dat hij zijn doel (het verbod op de Joodse godsdienst en het instellen van heidense gebruiken) zal bereiken. Zelfs velen van de Joden, ook van de godsdienstige leiders, zullen overstag gaan en voor hem buigen.

En door zijn kloekheid zo zal hij de bedriegerij doen gedijen in zijn hand, en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten, doch hij zal zonder hand verbroken worden.


► Antiochus valt van zijn wagen (163 voor Chr.)

Eigenlijk ging Antiochus IV niet tekeer tegen de Joden en hun godsdienst, maar tegen God (de "Vorst der vorsten"). De koning wilde een tempel in Perzië plunderen, maar de bevolking joeg hem op de vlucht. Men zegt dat hij van zijn strijdwagen is gevallen, daarna ziek is geworden en gestorven.

   Daniël 11   

Dit is een heel lang hoofdstuk, dat profetieën bevat over de periode vanaf de 3e eeuw voor Christus tot aan de tijd van de Makkabeeën. Ook weer zo’n hoofdstuk dat door veel mensen niet begrepen wordt. Maar met de kanttekeningen erbij en een beetje kennis van de geschiedenis lukt het al wat beter. In vers 20 lezen we van het einde van koning Seleucus IV, die in het jaar 175 een minister (Heliodorus) naar Jeruzalem stuurt om de tempel te beroven:

En in zijn staat zal er een opstaan, doende een geldeiser doortrekken in koninklijke heerlijkheid; maar hij zal in enige dagen gebroken worden, nochtans niet door toornigheden, noch door oorlog.

Deze minister (dat is die ‘geldeiser’) kan zijn opdracht niet uitvoeren: hij wordt uit de tempel weggejaagd. Terug in de hoofdstad Antiochië doet hij een geslaagde poging om de koning te vergiftigen. Wilde hij zelf koning worden? Misschien, maar hij krijgt daarvoor niet de kans, want:

Daarna zal er een verachte in zijn staat staan, denwelken men de koninklijke waardigheid niet zal geven; doch hij zal in stilheid komen en het koninkrijk door vleierijen bemachtigen.

Er komt dus iemand anders aan het bewind: niet Heliodorus, ook niet de officiële kroonprins, maar de broer van de koning, die op listige wijze de macht in handen weet te krijgen. Dat is Antiochus IV, die de Joden later nog veel last zal bezorgen.

In de volgende verzen kunnen we lezen over de strijd tussen Antiochus (‘de koning van het Noorden’) en Egypte (‘de koning van het Zuiden’). Het gaat Antiochus voor de wind, maar we zien in de verzen 29 en 30 dat er tegenslag komt:

Te bestemder tijd zal hij wederkeren en tegen het zuiden komen, doch het zal niet zijn gelijk de eerste noch gelijk de laatste reize.
Want er zullen schepen van Chittim tegen hem komen, daarom zal hij met smart bevangen worden, en hij zal wederkeren, en gram worden tegen het heilig verbond, en hij zal het doen; want wederkerende zo zal hij acht geven op de verlaters des heiligen verbonds.

De veldtocht van Antiochus, die zo voorspoedig verliep, wordt ineens onderbroken. We zijn in het jaar 168. Bij de stad Alexandrië wordt de Syrische koning tegengehouden door de machtige Romeinen, die op Cyprus (= Chittim) een vlootbasis hebben. Hij moet naar zijn land terug. Dat kan hij niet verdragen. We lezen: “Hij zal gram worden tegen het heilig verbond”. Hij zal dus, terwijl hij op de terugtocht is naar Antiochië een inval doen in Jeruzalem. En in de stad zijn heel wat ‘verlaters van het heilige verbond’, dat wil zeggen: mensen die het met de vijand houden en de ware godsdienst verachten. Een jaar later zal hij er zelfs een afgodsbeeld plaatsen. Er breekt een tijd van zware vervolging aan. Daarvan wordt gesproken in de verzen 31-33:

En er zullen armen uit hem ontstaan, en zij zullen het heiligdom ontheiligen en de sterkte, en zij zullen het gedurig offer wegnemen en een verwoestenden gruwel stellen. En die goddelooslijk handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleierijen; maar het volk, die hun God kennen, zullen zij grijpen en zullen het doen. En de leraars des volks zullen er velen onderwijzen, en zij zullen vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door beroving, vele dagen.

Waarschijnlijk wordt in vers 34 gedoeld op de opstand van de Makkabeeën:

Als zij nu zullen vallen, zullen zij met een kleine hulp geholpen worden; doch velen zullen zich door vleierijen tot hen vervoegen.

Dit betekent: als de vervolging op zijn zwaarst is, zal de strijdgroep van de Makkabeeën (‘een kleine hulp’) optreden. Toch staat er ook, dat velen zich ‘door vleierijen’ zich bij hen zullen aansluiten. Ze menen het niet oprecht, maar als ze zien dat het de Joden weer voor de wind gaat willen ze ook wel meedoen…


► In oude Statenbijbels vind je de twee Boeken der Makkabeeën. Vanaf vers 21 worden de wreedheden van Antiochus in Jeruzalem beschreven. Soms is er nog een derde boek aanwezig, maar dat gaat helemaal niet over die tijd.

   Ezechiël 38   

Misschien wordt ook in andere Bijbelgedeeltes verwezen naar de tijd van de Makkabeeën. Sommigen denken dan aan hoofdstuk 38 (en 39) uit de profetie van Ezechiël. Het gaat hier over een oorlog die Israël zal treffen. De vijand (uit het land Magog) zal uit het noorden komen en een aanval doen op het land, zo lezen we in vers 10:

Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken, en zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpsland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben;
Om buit te buiten en om roof te roven; om uw hand te wenden tegen de woeste plaatsen die nu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.

Uit het laatste vers is duidelijk dat de Joden teruggekeerd zijn uit de ballingschap. Deze profetie kan dus duiden op de tijd voorafgaand aan het Nieuwe Testament. Er is wel gedacht aan de wrede koning Antiochus IV, die het de Joden zeer moeilijk heeft gemaakt. In de kanttekening wordt hierop ook gewezen. Anderen zeggen: het gaat om onze eigen tijd, waarin ook weer de staat Israël (in 1948) gesticht is. Dan hebben deze hoofdstukken betrekking op een grote strijd die nog zal komen.

    Hebreeën 11   

In het bekende hoofdstuk over de ‘geloofshelden’ vinden we ook teksten die waarschijnlijk te maken hebben met de tijd van de vervolging door Antiochus IV. De schrijver van de brief (waarschijnlijk Paulus) zegt in vers 35:

De vrouwen hebben haar doden uit de opstanding wedergekregen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden.

Hier denkt hij misschien aan de geschiedenis van Eleazar, die door Antiochus verplicht werd om varkensvlees te eten. Hij kon nog vrijkomen als hij wilde doen alsóf hij onrein vlees at, maar die ontsnappingsmogelijkheid weigerde hij.
In vers 38 spreekt hij over mensen die

…hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken en in de holen der aarde.

Ook dit kan slaan op de tijd van de Makkabeeën, toen veel wetsgetrouwe Joden moesten vluchten en zich in grotten verstopten.