Drieduizend jaar Jeruzalem


   Stad van David...   

Hoge, sterke muren beschermen het oostelijke deel van de stad. Onderaan die muren staat koning David met zijn leger. Hij is koning geworden over alle twaalf stammen van Israël. Jeruzalem, dat moet de hoofdstad worden! Eens moest Abraham hier op een van deze bergen zijn zoon Izak aan de Heere offeren. Eens regeerde in deze stad de priester-koning Melchizedek. En nu… nu zal het de stad worden van koning David!

Maar de muren zijn hoog en sterk. En ze zijn gebouwd op een hoge heuvel. Sinds de Israëlieten Kanaän zijn binnengetrokken, is het nog nooit iemand gelukt de sterke vesting te veroveren. En de Jebusieten die er wonen, spotten met het leger en met koning David zelf. “U zult hier niet binnenkomen”, zo laten ze David weten. “Onze burcht is zo sterk, dat zelfs de blinden en de lammen u zullen tegenhouden!”

David kijkt naar de steile heuvel. Hij kijkt naar de sterke muren. Maar zouden die muren hem kunnen tegenhouden, als de Heere met hem is? Hij heeft toch eens gezongen: Met mijn God spring ik over een muur? Deze God zal hem de burcht Sion schenken.


► Een gedeelte van een watertunnel (waarvan de Jebusieten misschien gebruikt gemaakt hebben), die veel door toeristen wordt bezocht

“Mannen, luister!”, roept David. “Wie als eerste de Jebusieten verslaat en door de ondergrondse watertunnel de burcht zal binnen kunnen dringen, die zal zeker beloond worden!” En daar gaan de soldaten van David, Joab voorop! En de burcht wordt veroverd! Voortaan is Sion de stad Davids!

   Stad van de grote Koning   

Jeruzalem! De stad van de grote Koning! Niet alleen van koning David, maar Jeruzalem zal de stad zijn van de Koning van hemel en aarde Zelf. De Heere heeft in Zijn genade Sion begeerd om daar te wonen.

Daar lopen de Levieten. Heel voorzichtig. Heel eerbiedig. Ze dragen een kostbare last op hun schouders, de ark van het verbond van de Heere! Rondom hen zijn Levieten en priesters met trompetten, luiten, harpen en cimbalen. Er zijn Levieten die zingen: Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren! Opdat de Koning der ere inga! En voorop, daar is koning David. Hij huppelt voor de ark uit, zingend van vreugde: "Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onze Koning!" De Heere wil wonen in Jeruzalem. De ark krijgt een plaats in de stad. Straks, dan zal zijn zoon voor de Heere een huis bouwen. En in dat huis, de tempel, daar zal de ark zijn vaste plaats krijgen. Daar zal de Heere wonen en tot hen spreken, van boven het verzoendeksel.

Daar in de tempel zullen de offers gebracht worden, die spreken van genade en van vergeving. Ze spreken van het grote Offerlam, de Heere Jezus Christus, Die eens Zijn bloed zal geven. Zo alleen kan de Heere wonen bij schuldige mensenkinderen. Vanwege het bloed, dat de schuld bedekt. Daarom huppelt David met alle macht voor de ark uit. Het is ook zo’n onbegrijpelijk wonder, dat de Heere onder hen wil wonen. Dat de Heere de stad Davids maakt tot de stad Gods.

   Een rokende puinhoop   

Jeruzalem. De stad Gods. Maar, wat is er van de dienst van de Heere terecht gekomen? Het volk heeft het verbond verbroken. In de tempel, het huis van God, wordt aan de afgoden geofferd. En hoe de Heere ook laat waarschuwen, het volk luistert niet. En dan… dan komt de straf.

Daar marcheren de soldaten van Nebukadnezar, de koning van Babel. Op weg naar Jeruzalem. Maar de stad is sterk! Gebouwd op heuvels en daardoor moeilijk te veroveren. De muren zijn hoog en dik. En zou de Heere nu echt niet helpen? Is hun zonde dan zo erg?

Achttien maanden duurt de belegering. Dan is het gebeurd met Jeruzalem. De soldaten uit Babel dringen de stad binnen. Overal vloeit bloed. Joden worden vastgebonden en meegevoerd. Daar beklimmen soldaten de trappen van het tempelplein. Ze dringen het huis van de Heere binnen. Alle kostbaarheden die er nog in staan, worden er uit gehaald. En dan… de brand erin!

Het duurt niet lang of op vele plaatsen in de stad woedt het vuur. Van Jeruzalem blijft slechts een rokende puinhoop over. De muren liggen afgebrokkeld, de huizen zijn verwoest. De tempel waar de Heere wilde wonen, is met de grond gelijk gemaakt. De ark met het verzoendeksel is verdwenen. Wat een zware straf! Maar wel verdiend. "O, wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben!"

   "In deze plaats zal Ik vrede geven"   

Maar ook aan de ballingschap komt een einde. In het jaar 539 voor Chr. dringen de legers van Kores, de koning van de Perzen, de stad Babylon binnen. De kroonprins Belsazar viert juist een groot feest. Hij wordt volkomen verrast. Op de muur van de feestzaal verschijnen mysterieuze letters. Het oordeel wordt hem aangezegd: hij zal gedood worden. Het rijk van Babel gaat ten onder.